03 Nov 2017 16:42 door Susan
Als er vroeger op school een toneelstukje werd gedaan, had ik altijd een rol zonder tekst. Ik kan gewoon niet acteren.
Maar nu moet ik wel.
Tot hij weggaat, moet ik doen alsof.
Doen alsof ik hem vertrouw. Alsof ik niks in de gaten heb. Alsof ik nog steeds pijn heb, een hulpeloos vogeltje dat hem nodig heeft. De derde dosis capsules die ik krijg spuug ik in de wc. Voorzichtig voel ik in de stortbak. Het pakketje ligt er nog. Goddank.
Ik eet het ontbijt dat hij voor me maakt. Ik zeg weer dat ik dankbaar ben dat hij zo goed voor me zorgt. Ik kruip tegen hem aan en kus hem op zijn mond - al vind ik het nog zo weerzinwekkend. Alles om geen argwaan te wekken.
‘Ik moet zo nog even wat dingen doen.’
Mijn god, eindelijk. Eindelijk.
‘Hoe lang blijf je weg?’ Ik hoor zelf hoe hulpbehoevend het klinkt, ik moet oppassen dat ik niet doorsla. Straks besluit hij nog te blijven. Dan ben ik nog verder van huis.
‘Niet te lang. Ik moet wat zaken regelen in Périgueux en een paar boodschappen doen.’
Périgueux. Hoe ver is dat van hier? Ik weet niet precies waar we zitten, maar ik schat dat het toch zeker een half uur rijden is.
Ik sla mijn armen om zijn nek en kus hem nog eens. ‘Kom je snel weer terug?’
‘Ja, ja.’ Hij klinkt een beetje geïrriteerd. Zachtjes duwt hij me van zich af en pakt zijn jas. ‘Ik zie je zo.’
Ik ril als ik hoor hoe hij de deur op slot draait. Als hij een minuut of tien weg is, trek ik mijn schoenen aan en loop naar de wc. Het pakketje klem ik onder de tailleband van mijn spijkerbroek. Dan ga ik op de wc-pot staan en probeer naar buiten te klimmen, maar het raampje is te hoog, ik kan er net niet bij.
Het is het enige raam dat open is. Er moet er eentje stuk.
Ik trek aan het luik van de wijnkelder, zo’n volle fles is vast zwaar genoeg om een raam mee in te slaan, maar het zit potdicht. Ik open alle kastjes, zoek koortsachtig naar een hamer of iets anders zwaars, maar het enige wat ik vind is het potje met de capsules. Somnifères. Slaappillen. Zie je wel.
Verdomme, ik moet opschieten. Als hij er onderweg achterkomt dat zijn mobiel weg is, kan hij ook zomaar terug naar het huisje komen en dan moet ik zorgen dat ik weg ben.
Ik grijp het houten krukje dat voor de bank staat en wil het met een flinke zwaai tegen het raam naast de deur laten komen, maar dan bedenk ik me. Dat ziet hij meteen als hij aankomt. Ik moet een ander raam nemen, het raam in de slaapkamer. Dat is aan de achterkant, dat ziet hij pas na vijf of misschien zelfs tien minuten. Alles wat me extra voorsprong geeft is meegenomen.
Moeizaam klim ik de trap weer op, ga op mijn knieën op bed zitten en prop de kussens onder de deken zodat het op het allereerste gezicht lijkt alsof er iemand ligt. Dan slinger het krukje zo hard mogelijk tegen het glas. Na twee keer komen er barsten in, na drie keer een gat. Ik blijf slaan, net zo lang tot er een gat is waar ik doorheen pas. Ik ga op mijn hurken op de vensterbank zitten, sluit de kier van de gordijnen achter me en kijk naar beneden. O, fuck, wat is de grond ver weg? Overleef ik het überhaupt als ik spring?
Ik moet springen. Ik kan nu niet meer terug. Als ik hier blijf overleef ik het zeker niet.
Ik haal diep adem en knijp mijn ogen dicht. Met een doffe plof val ik op de bladeren. Ik ren in het wilde weg een aantal meters het bos in en pak de mobiele telefoon. Nog steeds geen bereik, en de batterij is niet meer erg vol. Ik moet naar de bewoonde wereld. Het risico dat ik Raoul regelrecht tegemoet loop is behoorlijk groot, maar me in het bos blijven verschuilen is geen optie. Over minder dan een uur is de mobiel leeg. Niet dat het echt een dilemma is trouwens. Ik heb geen idee of ik in de richting van de weg
loop of juist dieper het bos in. Alles lijkt op elkaar, er zijn nauwelijks paden.
Hij is bijna leeg. Heb al een paar keer het waarschuwingssignaaltje gehoord.
Nog steeds alleen bos om me heen. Geen enkel bereik.
Het is heet, zo ontzettend heet, zelfs in de schaduw. Overal zijn insecten, ik ben al een paar keer gestoken en ik weet niet eens waardoor precies. Mijn keel is kurkdroog. Ik ben duizelig.
Mijn voet blijft haken achter een boomwortel en ik val.
Opstaan. Doorlopen.
De batterij is leeg.
Ik begon te janken toen ik het geluidje hoorde. Moest de neiging onderdrukken om het ding weg te smijten.
Raoul zal onderhand ook wel terug zijn, en weten dat ik ben ontsnapt. Hij kent dit bos op zijn duimpje. Het is een kwestie van tijd voor hij me heeft ingehaald.
Ik ben op de vlucht voor een roofdier en ik heb geen idee vanuit welke hoek hij me aan zal vallen.
Doorlopen.
O, mijn god. O, mijn god.
Het is gloeiend heet, mijn kleren zijn doorweekt van het zweet. Mijn voetzolen branden, mijn enkel doet zo’n pijn dat ik er haast niet meer op kan staan. En een dorst! Mijn mond is zo droog dat ik haast niet meer kan slikken.
Hoe kon ik zo stom zijn om geen water mee te nemen?
Ik denk steeds dat ik zijn stem hoor. Bij elke boom ben ik bang dat hij erachter staat, bij elk zuchtje wind krimp ik in elkaar.
Doorlopen.
Zitten hier wilde dieren?
Doorlopen.
Huilend laat ik me op de grond zakken, tussen de bladeren. Dit was het dan. Er komt geen happy end.
De enige die me hier zal vinden, is Raoul.
Als ik nu mijn ogen dicht doe dan is het voor altijd.
Maar ik kan niet meer.
Ik hoor voetstappen. Het magazijn van een geweer.
Ik wil vluchten, maar mijn lichaam doet niet meer mee.
Mijn ogen vallen dicht.
Als ik om me heen kijk zie ik wit.
Droom ik? Ben ik misschien al dood? Ik kom een stukje overeind.
Dood ben ik zeker niet. Daarvoor doet mijn lichaam te veel pijn. Maar waar ben ik dan?
‘Ze is wakker.’
Mijn ouders zijn er. Ze huilen allebei. Er komt een verpleegster aan. Ze voelt mijn pols, checkt een apparaat dat naast mijn bed staat. Ik zie nu pas de slangetjes in mijn lichaam.
‘Hoe voel je je?’ vraagt mijn vader.
Ik ga weer plat liggen. ‘Pijn. Duizelig.’
Mijn moeder aait me over mijn hoofd. ‘Je hebt flink lang geslapen, lieverd.’
‘Hoe kom ik hier?’
‘Je bent gevonden door een man die op wilde zwijnen aan het jagen was. Hij heeft je naar het ziekenhuis gebracht. Je hebt echt geluk gehad. Als hij er niet was geweest…’
Ik knik. Draai me weer om, leg mijn hoofd op het koelste plekje van het kussen.
‘Zijn jullie al bij oma geweest?’ vraag ik met mijn ogen dicht.
‘Oma?’ Mijn moeder pakt mijn hand en knijpt er in. ‘Lieverd, ze hebben oma nog steeds niet gevonden.’
‘Niet gevonden? Ligt ze dan niet in het ziekenhuis?’
En dan krijg ik alles te zien. Een sms-bericht. Een eis om losgeld. Foto’s.
Ik, met een gezicht vol schrammen en blauwe plekken. Ik, geblinddoekt, met mijn handen vastgebonden, met mijn mond wijd open, alsof ik schreeuw. Mijn oma, met een stuk tape voor haar mond, haar armen op haar rug gebonden. De ruimte is donker, maar ik zie hoe angstig haar ogen zijn.
Ik sla mijn handen voor mijn mond en kokhals.
Zes maanden later
Binnen is het druk en warm. Mijn beste vriendin zit al aan ons vaste tafeltje met twee glazen wijn voor haar neus. Ze staat op, kust me op mijn beide wangen en houdt me even heel stevig vast. ‘O, schat, ik vind het zo erg van je oma.’
Ik knik alleen, hang mijn jas over de lege stoel en staar naar buiten, terwijl mijn vriendin doorvraagt over mijn oma en over de uitvaart en ik afwezig ja en nee zeg.
Mijn moeder vond haar twee dagen geleden in haar bed. Overleden aan een hartstilstand, ’s nachts in haar slaap. Precies de manier waarop ze altijd zei dat ze het wilde. En toch blijft het aan me knagen.
De politie wist het huis vrij snel te vinden door de telefoon die ik bij me had, de telefoon van Raoul. Achter het huisje was een heuvel, en aan de andere kant van de heuvel stond een zendmast. Als ik toen die dag simpelweg de andere kant op was gelopen, had ik zelf de politie kunnen bellen. Maar het ging zoals het ging.
Mijn oma leefde nog toen ze haar vonden, daar in dat luik in de grond. Ernstig vermagerd, met uitdrogingsverschijnselen en zwaar in shock. Ze is meteen naar het ziekenhuis gebracht en daar wisten ze haar aardig op te lappen, maar ze is nooit, nooit meer de oma geworden die ze was. Of ze er nog was geweest als dit allemaal nooit was gebeurd? Ik denk dat er nog heel wat boeken waren die geschreven moesten worden. Ik ben er nog steeds niet over uit of het mijn schuld is dat het eerder is geëindigd, of dat ik alleen maar heel naïef ben geweest en mezelf niks kwalijk kan nemen.
Mijn vriendin legt haar hand voorzichtig op de mijne. ‘De rechtszaken zijn nu wel allemaal achter de rug, toch?’
Ik knik weer, kijk haar nog steeds niet aan, want ik wil het er niet meer over hebben. Godzijdank is die periode voorbij.
Duco werd al na twee dagen aangehouden. Raoul pas weken later, toen hij allang de grens over was gevlucht. Hij is uiteindelijk veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf. De blik in zijn ogen toen hij tegenover me in die rechtszaal stond krijg ik nooit meer van mijn netvlies af. Het was een mix van wanhoop, haat en wraaklust. Ik weet niet of er ook spijt bij zat. Daar kan ik alleen maar op hopen.
Duco is vrijgesproken. Hij beweerde dat hij niet wist dat zijn neef zo ontspoord was, dat hij geen idee had wat hij van plan was en dat hij had gehandeld vanuit de beste bedoelingen, daarom had hij ook mijn auto gemaakt. De rechter geloofde hem. Ik weet nog steeds niet wat ik moet geloven. Het maakt ook niet meer uit. Hij is vrij, ik ben vrij. Het ligt achter me en ik praat er gewoon niet graag meer over. Ik kijk liever vooruit. Wil eindelijk mijn scriptie afmaken. Een baan zoeken. Misschien ooit een boek schrijven. Of misschien juist wel niet. Ik weet het nog niet. Ik heb de tijd. Gelukkig heb ik de tijd.
Ik draai me naar mijn vriendin en forceer een glimlach. ‘Genoeg over mij. Hoe is het nu met jou?’
Het is al tegen twaalven als ik mijn fiets in de stalling zet. Ik druk op de liftknop en maak mijn postvakje open. Bovenop de gebruikelijke enveloppen, ligt een boek. Er zit geen envelop omheen, het is zo in de bus gegooid. Zonder ernaar te kijken pak ik het op en neem het mee naar boven. Ik knip het licht in het halletje aan. Mijn hart staat stil als ik zie wat ik in mijn handen heb.
Les jeux sont faits. Eerste druk.
Laatst gewijzigd door
Susan op 03 Nov 2017 16:53, in totaal 1 keer gewijzigd.
Remember: in the end, nobody wins unless everybody wins (Bruce Springsteen)